Dit jaar ontving Anna Akhmanova een Spinozapremie van € 2,5 miljoen voor haar werk aan microtubuli, uit eiwitten opgebouwde structuren die vorm geven aan levende cellen. En ze is ook bezig met hervorming van het publicatiecircus. ‘Als niemand meer iets naar Nature stuurt, dan is Nature dood.’

Weinig namen worden zo vaak verkeerd uitgesproken als die van Anna Akhmanova (51). ‘In Rusland hanteren ze bepaalde spellingsregels bij de uitgifte van paspoorten. Maar je zegt Achmánova’, legt de Utrechtse hoogleraar celbiologie uit. Begin jaren negentig kwam ze min of meer bij toeval in Nederland terecht, zocht en vond een promotieplaats, en is nooit meer weggegaan.

Ze koos ooit voor de biologie, omdat ze wilde begrijpen wat leven is. En tijdens haar studie in Moskou kwam ze er al snel achter dat de spannendste ontdekkingen stamden uit de moleculaire hoek. ‘Daar kwam echt het begrip vandaan. Dat laatste was voor mij het belangrijkste, denk ik.’

Haar vakgebied is de laatste twintig jaar onherkenbaar veranderd. ‘In cellen kun je nu veel meer dingen letterlijk zien, in plaats dat je er moleculen uit isoleert en analyseert. Mijn promotie draaide nog om genetica. Pas tijdens mijn tweede postdoc, eind jaren negentig, kwam microscopie echt naar voren. Voor het eerst kon je meten aan een levende cel. Mede daarom koos ik het cytoskelet als onderwerp: het was het juiste moment om daar vragen over te stellen.’

Vóór haar Spinozapremie hadden weinig mensen ooit gehoord over het cytoskelet en de microtubuli, waaruit dat is opgebouwd. ‘Het onderwerp leent zich niet zo goed voor voorlichting aan een breder publiek’, geeft Akhmanova toe. ‘Maar uiteindelijk zijn microtubuli een heel belangrijke spoorweg voor transport binnen een cel, net zoals het stratenplan uiteindelijk de infrastructuur en de hele organisatie van een stad bepaalt.’

Ze kreeg de premie tegelijk met haar Delftse collega Marileen Dogterom (zie nummer 9), die eveneens aan microtubuli werkt. ‘Ik vind het wel mooi dat er geen keuze is gemaakt. We zouden het allebei vervelend hebben gevonden als maar een van ons de premie had gekregen. We hebben een goede, gelijkwaardige samenwerking en ik vind het belangrijk dat NWO daar waardering voor toont.’

 

Wat is het verschil tussen jullie tweeën?

‘We zijn complementair. Marileen is biofysicus. Zij bestudeert de fysische principes, de zelforganisatie van cellen. Ze doet veel aan reconstitutie in vitro: simpele modelsystemen bouwen uit gezuiverde celcomponenten. Ik ga uit van de cellen zelf, ik probeer in kaart te brengen wat daarin gebeurt. Reconstitutie is voor mijn groep meer een hulpmiddel om te begrijpen wat we in levende cellen zien.

Ik zit ook niet in het BaSyC-consortium dat kunstmatig leven wil bouwen, Marileen wel. BaSyC is vooral gericht op bacterieel leven, ik richt me meer op zoogdiercellen. Daarbij werken we ook met complexere systemen: kijken naar cellen binnen weefsel. Persoonlijk vind ik leven nabouwen ook niet de meest belangrijke uitdaging. Voor mij is het een van de manieren om leven te begrijpen.’

 

Denk je dát je het tijdens je leven nog gaat begrijpen?

‘Dat is het leuke van wetenschap: ze is nooit af. Als je denkt dat je aan de bodem komt, zit er toch weer een laag onder. We bestaan uit een eindig aantal atomen, maar ik denk dat de complexiteit dusdanig is dat je niet klaar bent wanneer je het leven beschrijft op dat niveau. Dan komen denk ik alsnog nieuwe vragen.

Die vragen zijn soms nog belangrijker dan de antwoorden, dat is voor mij inherent aan het proces van begrip. Als je volledig kwantitatief hebt beschreven hoe iets beweegt, komt de vraag hoe het kán werken. Microtubuli kunnen groeien en krimpen. Toen we dat eenmaal goed konden volgen, kwam de ontdekking dat in een en hetzelfde cytoplasma de ene microtubulus kan groeien, terwijl de andere krimpt. Ik zoek onder meer uit hoe dat kan. Uiteindelijk bepaalt die dynamiek hoe onze cellen delen of van vorm veranderen.’

 

Wat ga je met de Spinozapremie doen?

‘Nu ik weet dat ik wat middelen heb, wil ik me eerst verdiepen in wat ik hier zelf productief kan doen en waarvoor ik beter samenwerking kan zoeken. Ik wil investeren in microscopie en in mensen die microscopen kunnen bedienen. Maar ik wil me niet op één techniek vastpinnen, één microscoop kopen.

Mijn vak kent twee brandende uitdagingen. Ten eerste is er nog een groot gat tussen eiwitstructuren die vaak uit kristallografie of NMR komen, en de dynamiek die we in levende cellen zien. Er bestaan animaties van die structuren, maar eigenlijk wil je filmpjes kunnen maken waarin je echt moleculen in cellen ziet bewegen. Dat ga je niet met één techniek oplossen: er zijn mogelijkheden om dingen waar te nemen met AFM, of met correlatieve beelden van elektronen- en lichtmicroscopie. Eén Spinoza gaat het gat niet dichten, maar ik wil stappen in die richting maken.

Het tweede punt is dat veel van onze kennis komt uit gekweekte cellen, die zich uitspreiden over een glasplaatje en zo plat zijn als een gebakken ei. Normaal zit een cel in een 3D-omgeving, en we weten dat eiwitten daarin anders functioneren dan in een petrischaal. Ook om dat waar te nemen, heb je andere soorten microscopie en beeldanalyse nodig. De Spinoza geeft me de mogelijkheid daar aan te werken.’

 

Spreekt hier je veelgeroemde praktische instelling uit?

‘In de wetenschap moet je praktisch zijn. Uiteindelijk gaat het altijd om experimentele, dus praktische problemen oplossen. En ik vind het heel belangrijk samenwerkingen aan te gaan, die met Marileen is een mooi voorbeeld.

 

‘Vragen zijn soms belang­rijker dan antwoorden’

Jongere onderzoekers wil ik de boodschap meegeven dat samenwerking niet per se ten koste gaat van je eigen zichtbaarheid. In de wetenschap is successen delen misschien nog wel moeilijker dan mislukkingen delen. Wie wordt eerste auteur, wie laatste, wie is de trekker van het project? Dat maakt mensen soms terughoudend.

Maar juist in de life sciences moet je wel samenwerken, omdat je zo veel technieken nodig hebt. Ik kan het niet behappen om aan goede microscopie te doen én aan proteomics te werken én op hoog niveau wiskundige modellen te maken. Je moet jezelf wel specialiseren, maar voor een volledig plaatje heb je al die disciplines nodig.’

 

Iemand heeft al voorgesteld de Nobelprijs voortaan toe te kennen aan teams.

‘Ik denk dat onderzoek veel meer teamwerk gaat worden. De communicatie werkt beter dan ooit, dankzij kanalen zoals Twitter, maar ook doordat je data veel sneller kunt uitwisselen. Iedereen beïnvloedt elkaar veel meer dan vroeger. Daardoor kun je veel lastiger een unieke persoon aanwijzen die tot een doorbraak is gekomen.’

 

Sinds kort ben je deputy editor van het open-accesstijdschrift eLife. Heeft dat iets met die communicatie te maken?

eLife is een blad met een missie, opgericht om het publicatieklimaat binnen de life sciences te veranderen. Uitgaven zoals Cell en Nature stammen uit de tijd dat je dingen las in de bibliotheek. Internet heeft geprinte uitgaven eigenlijk overbodig gemaakt, maar intussen hebben die traditio­nele bladen enorm veel macht gekregen over hoe de wetenschap werkt. Door erin te publiceren, kun je carrière maken. Dat je die macht geeft aan een commerciële uitgever is eigenlijk best vreemd.

Een wezenlijke bijdrage is de invoering van consultative peer review. Nadat de reviewers een paper hebben gelezen, gaan ze met elkaar in overleg: is het goed genoeg, en welke verbeteringen zijn minimaal nodig om het publicabel te maken? Die discussie moet in het belang van de auteurs zijn, en snelle én goede publicatie vooropstellen.

Nu zijn auteurs vaak een jaar extra kwijt aan zinloze aanvullende experimenten, puur omdat een referent ze zo probeert af te remmen. Dat is een van de dingen die eruit moeten. Daar stop ik heel veel energie in, omdat ik oprecht denk dat het anders moet.’

 

Maakt het uit in welk vakgebied je het probeert? In de chemie lopen preprintservers nog niet echt hard.

‘Dat is omdat je met communities werkt. Wiskundigen en fysici lopen al langer voorop. Als je in de wiskunde een heel goed bewijs op een preprintserver zet, hoef je het daarna niet eens meer te publiceren. In de biologie was het vijf jaar geleden nog ongebruikelijk, maar ik denk dat het over nog eens vijf jaar not done is om iets níet eerst op een preprintserver te zetten.’

 

En de carrières van jonge onderzoekers dan?

‘Waarom zijn die afhankelijk van impactfactoren en publicaties in topbladen? Geldverstrekkers zouden ook kunnen besluiten dat ze daar niet meer primair naar kijken. De enorme competitiviteit die nu in sommige velden bestaat, is gewoon niet productief.

Uiteindelijk wordt een systeem dat in veel opzichten krom is, door ons wetenschappers zelf in leven gehouden. Juist daarom is binnen de life sciences heel sterk het gevoel ontstaan dat we het zelf moeten veranderen. Als niemand zijn artikel meer naar Nature stuurt, dan is Nature morgen dood.’

Op 3 december verzorgt Anna Akhmanova een keynotelezing tijdens het chemie-evenement CHAINS 2018 in Veldhoven. Kijk voor meer informatie op www.nwochains.nl.

 

Beknopt cv Anna Akhmanova

2011-heden: hoogleraar, Universiteit Utrecht

2008-2010: associate professor, Universiteit Utrecht

2003-2008: assistant professor, Erasmus MC, Rotterdam

2001-2002: groepsleider, Erasmus MC

1997-2001: postdoc, Erasmus Universiteit

1996-1997: postdoc, Radboud Universiteit, Nijmegen

1992-1996: promotie, Radboud Universiteit

1991-1992: research scholar, Universiteit Twente

1989-1991: junior scientist, Moscow State University

Onderwerpen