Slangengif is geëvolueerd uit eiwitten die oorspronkelijk heel ergens anders voor dienden. Het proteoom van de Birmese tijgerpython levert het bewijs, stellen onderzoekers van de University of Texas in Arlington.

Dat slangengif is in essentie toe te schrijven aan slechts 24 van de ongeveer 25.000 slangengenen. En de python, die in het evolutionaire stadium van niet-giftige wurgslang is blijven steken, heeft die genen in principe óók. Alleen zijn ze iets afwijkend, zodat ze coderen voor eiwitten zonder toxisch effect.

Het andere verschil is dat gifslangen vaak veel meer kopieën van deze genen hebben, en dat ze alleen tot volle expressie komen in de gifklieren. Bij de python daarentegen vind je de niet-toxische analogen van die eiwitten ook in de maag, de lever, de hersenen en diverse andere organen terug. Kennelijk hebben ze daar een functie binnen de biochemie van de slang, al is nog niet duidelijk welke.

Ook valt op dat de expressie relatief variabel is: in de meeste lichaamsdelen is ze heel laag maar in een paar organen zie je pieken.

In Molecular Biology and Evolution stellen Todd Castoe en collega’s daarom een nieuw model voor dat de evolutie van slangengif moet beschrijven: Stepwise Intermediate Nearly Neutral Evolutionary Recruitment, afgekort SINNER. Het komt er op neer dat die eiwitten in eerste instantie overal tot expressie komen, dus óók in de mond. Zijn ze voor prooidieren een heel klein beetje giftig, dan zal door natuurlijke selectie de expressie in de mond steeds groter worden (wat niet zo’n grote horde is omdat die expressie toch al variabel was!) en zal bovendien de toxiciteit toenemen.

Tot slot zal de expressie elders in de slang gaan afnemen, en zal de oorspronkelijke functie steeds minder belangrijk worden, om te voorkomen dat de slang zichzelf vergiftigt.

De meest giftige soorten zouden het verst moeten zijn gevorderd in dit proces. Door nader te bestuderen hoe die precies in elkaar zitten, hopen de onderzoekers bewijs voor de SINNER-hypothese te vergaren.

bron: University of Texas