De gemiddelde labmuis heeft zo veel last van koude rillingen dat hij zijn werk als proefdier niet fatsoenlijk kan doen. De kwaliteit van preklinische proeven is dan ook zeer gebaat met een voorraad nestmateriaal in het muizenhok. 10 gram per muis is voldoende, schrijven Stanford-onderzoekers in PLoS ONE.

In de publicatie leggen Joseph Garner en collega’s uit dat muizen zich het prettigst voelen bij 30 tot 32 graden Celsius. Is het kouder, dan bouwen ze als het even kan een nestje van isolerend materiaal, waarin ze zichzelf warm kunnen houden.

In het gemiddelde lab is het echter niet warmer dan een graad of 20 terwijl er niet of nauwelijks nestmateriaal beschikbaar is. Die lage temperatuur heeft het voordeel dat de muizen zich een stuk minder agressief gaan gedragen, al zal de belangrijkste reden wel zijn dat de menselijke laboranten het anders te warm krijgen.

Het nadeel is dat de muizen compenseren voor de kou door hun metabolisme op te jagen, met als gevolg dat dat metabolisme veel minder representatief wordt voor dat van een mens. Garner vermoedt dat dàt een van de belangrijkste redenen is dat veel geneesmiddelen, die het bij deze rillende muizen wel goed doen, bij mensen later niet blijken te werken.

Zijn experimenten wijzen zelfs uit dat die 20 graden op het randje zit van het temperatuurbereik waarbij de muizen fysieke problemen krijgen: bij 18 graden gaat hun immuunsysteem raar doen en treden groeistoornissen op.

Die experimenten tonen tevens aan dat muizen, als ze de keuze hebben, een warmer hok opzoeken. Zelfs dàn bouwen ze nog een nestje, waarschijnlijk omdat ze het gewoon gezelliger vinden.

bron: Stanfor

Onderwerpen