Een onvoldoende goed uitgezochte gene drive heeft alles in zich om het Tsjernobyl van de biotechnologie te worden, betoogt hoofdredacteur Erwin Boutsma.

In de jaren vijftig en zestig bedachten lokale overheden dat het een goed idee zou zijn om de nijlbaars uit te zetten in het Afrikaanse Victoriameer, met 70.000 km2 het op een na grootste zoetwatermeer ter wereld. De goed eetbare reuzenbaars zou voor een geweldige stimulans zorgen voor de circa twee miljoen lokale vissers die economisch van het meer afhankelijk waren, en voor het veelvoud van mensen die er voor hun voedselvoorziening op rekenden.
Het liep anders: binnen enkele decennia had de roofvis een groot deel van de 2.500 inheemse vissoorten uitgeroeid en stortte het ecosysteem in het Victoriameer in, met in het kielzog grote sociale en economische schade, indrukwekkend verteld in de documentaire Darwin’s Nightmare.

Begin twintigste eeuw introduceerden botanici de kudzu – ook bekend als Japanse duizendknoop – in de westerse wereld. Een mooie sierplant, dacht men, maar ook dat had een duistere kant. De plant groeit snel en verdringt andere soorten, heeft geen natuurlijke vijanden, is ongevoelig voor de meeste bestrijdingsmiddelen, groeit op vrijwel elke bodemsoort en kraakt zelfs asfalt en beton. De plant is inmiddels wettelijk flora non grata in veel landen en bestrijding kost handenvol geld.

Het zijn slechts twee voorbeelden van de lange lijst met gevallen waar de mens meende een ecologisch systeem te kunnen verbeteren, of de gevolgen van de introductie van een andere soort niet overzag. De laatste decennia is daar de discussie rond genetisch gemodificeerde organismes bijgekomen. Ggo’s zijn gevaarlijk voor inheemse of ‘natuurlijke’ soorten, betogen tegenstanders. Nee, de risico’s zijn klein en beheersbaar, zeggen de meeste wetenschappers, mede gesteund door historisch bewijs.

Ik ben het met die wetenschappers eens, maar de term ‘beheersbaar’ was niet het eerste waaraan ik dacht toen ik eind september las over het succes – in het lab – van het uitroeien van een populatie muggen met behulp van het fenomeen gene drive. De Volkskrant is het blijkbaar met me eens, getuige de term ‘biotechnologische atoombom’ in de kop. Een gene drive is een technologie om een gen zich snel in een populatie te laten vermeerderen, zelfs als dat onvoordelig is, dus tegen de evolutionaire druk in. In dit geval betreft het een gen dat vrouwtjesmuggen deels doet vermannelijken, waardoor de populatie uitsterft.

De technologie is omstreden, omdat je een in het wild losgelaten gene drive niet meer kunt beheersen. Je kunt er dus echt een soort mee uitroeien. Dan moet het sein op oranje staan: hebben we wel goed in kaart gebracht wat het gevolg is van het verdwijnen van een soort malariamug? Wat de nijlbaars en de kudzu ons leren, is dat menselijke arrogantie over het ‘tweaken’ van ecosystemen onvoorspelbare gevolgen kan hebben. Het afbreukrisico is immers enorm. Om in nucleaire termen te blijven: een onvoldoende goed uitgezochte gene drive heeft alles in zich om het Tsjernobyl van de biotechnologie te worden.